Irregular Verbs (R wil zeggen dat de regelmatige vormen ook bestaan); / betekent of; als er geen derde vorm

bijstaat, is er geen voltooid dw.; soms staat

de uitspraak erbij tussen // Leer de werkwoorden Nederlands-Engels versie IV
1st form=infinitive; 2nd form=past tense; 3rd form=past participle
The past participle is used after all forms of have (i.e. have, has, had, having) and all forms of be (i.e. am, is, are,
was were, been, being)
The numbers that have been left out are meant for next year! (In all vinden 45. find /ai/ - found - found 2x/ai/
there are 139 verbs in this list)
vluchten 46. flee/fly - fled - fled
ontstaan 1. arise /ai/ - arose - arisen /i/
ontwaken 2. awake - awoke - awoke(n) R vliegen 48. fly - flew /oe/ - flown
zijn 3. be - was/were - been /i/ verbieden 49. forbid - forbade - forbidden
('t weer) voorspellen 50. forecast - forecast - forecast
verslaan, (meer dan 1x) 5. beat - beat - beaten 3x /ie/ vergeten 51. forget - forgot - forgotten
slaan vergeven 52. forgive - forgave - forgiven
worden 6. become - became - become
beginnen 7. begin - began - begun (be)vriezen 54. freeze - froze - frozen
buigen 8. bend - bent - bent krijgen, worden, 55. get - got - got
wedden 9. bet - bet - bet R (overhalen, begrijpen
geven 56. give - gave - given
bieden (op een veiling) 11. bid - bid - bid gaan, worden (grote 57. go - went - gone /o/
binden 12. bind /ai/ - bound - bound verandering)
2x /au/
bijten 13. bite - bit - bitten groeien, (gewas) 59. grow - grew /oe/ - grown
bloeden 14. bleed - bled - bled vertouwen, (langzaam)
blazen, waaien 15. blow - blew - blown worden
breken 16. break - broke - broken hangen 60. hang - hung - hung
kweken, fokken 17. breed - bred - bred hebben 61. have - had - had
(mee-, naartoe) brengen 18. bring - brought - brought horen 62. hear /iu/ - heard - heard 2x/u/
uitzenden (radio) 19. broadcast - broadcast -
broadcast (zich) verstoppen 64. hide - hid - hidden
bouwen 20. build - built - built 3x/i/ slaan, raken 65. hit - hit - hit
verbranden 21. burn - burnt - burnt R (vasthouden 66. hold - held - held
barsten 22. burst - burst - burst bezeren, kwetsen 67. hurt - hurt - hurt
kopen 23. buy /ai/ - bought - bought 2x/ò/ bewaren, (dieren) houden 68. keep - kept - kept
kunnen 24. can - could - been able to knielen 69. kneel - knelt - knelt R 3x/n-/
werpen 25. cast - cast - cast breien, fronsen 70. knit - knit - knit R 3x/n-/
vangen, (bus) nemen 26. catch - caught - caught weten, kennen 71. know - knew - known 3x/n-/
kiezen 27. choose /oe/ - chose /oo/ - leggen 72. lay - laid - laid 3x/ei/
chosen /oo/ leiden 73. lead /ie/ - led - led
zich vastklemmen 28. cling - clung - clung leunen 74. lean /ie/ - leant - leant 2x/e/ R
(mee)komen 29. come - came - come
kosten 30. cost - cost - cost (zelf iets) leren 76. learn - learnt- learnt R 3x/u/
kruipen 31. creep - crept - crept vertrekken, (ver)laten 77. leave - left - left
snijden, knippen 32. cut - cut - cut uitlenen 78. lend - lent - lent
(uit)delen, (klap) geven, 33. deal /ie/ - dealt /e/ - dealt /e/ (toe)laten, verhuren 79. let - let - let
handelen liggen 80. lie /ai/ - lay /ei/ - lain /ei/
graven 34. dig - dug - dug verlichten, aansteken 81. light /ai/ - lit - lit R
doen 35. do - did - done verliezen 82. lose - lost - lost
tekenen, trekken 36. draw - drew /oe/ - drawn maken 83. make - made - made
dromen 37. dream /ie/ - dreamt /e/ - mogen, kunnen 84. may - might -
dreamt /e/ R (=mogelijk zijn)
drinken 38. drink - drank - drunk bedoelen, betekenen 85. mean /ie/ - meant - meant 2x/e/
(auto)rijden, (voort)drijven 39. drive /ai/ - drove - driven /i/ ontmoeten 86. meet /ie/ - met - met
eten 40. eat - ate /ei/ - eaten maaien 87. mow - mowed - mown 3x/oo/
vallen 41. fall - fell - fallen moeten 88. must - had to - had to
(zich) voeden 42. feed - fed - fed betalen 89. pay - paid - paid
(zich) voelen 43. feel - felt - felt zetten, leggen 90. put - put - put
vechten 44. fight - fought - fought lezen 91. read /ie/ - read - read 2x/e/
1
 Irregular Verbs (R wil zeggen dat de regelmatige vormen ook bestaan); / betekent of; als er geen derde vorm bijstaat, is er geen voltooid dw.; soms staat
de uitspraak erbij tussen // Leer de werkwoorden Nederlands-Engels versie IV
1st form=infinitive; 2nd form=past tense; 3rd form=past participle
The past participle is used after all forms of have (i.e. have, has, had, having) and all forms of be (i.e. am, is, are,
was were, been, being)

streven 141. strive /ai/ - strove - striven /i/

(op fiets, paard-) rijden 94. ride /ai/ - rode - ridden /i/ zweren, vloeken 142. swear /è/ - swore - sworn
klinken, luiden, bellen 95. ring - rang - rung zweten 143. sweat - sweat - sweat R 3x/e/
stijgen, opstaan, rijzen 96. rise /ai/ - rose - risen /i/ vegen 144. sweep /ie/ - swept - swept
rennen 97. run - ran - run zwemmen 145. swim - swam - swum
schommelen 146. swing - swung - swung
zeggen 99. say - said - said 2x/e/ nemen, wegbrengen 147. take - took - taken
zien 100. see - saw /ò/ - seen onderwijzen 148. teach - taught - taught
zoeken 101. seek - sought - sought scheuren 149. tear /è/ - tore - torn
verkopen 102. sell - sold - sold vertellen 150. tell - told - told 2x/oo/
zenden, sturen 103. send - sent - sent denken 151. think - thought - thought
(tafel) dekken, (klok) 104. set - set - set gooien 152. throw - threw /oe/ - thrown
gelijkzetten, (in orde)
brengen
verstaan, begrijpen 155. understand - understood -
schudden, beven 106. shake - shook - shaken understood
zullen 107. shall - should - dragen (op het lichaam, 156. wear /è/ - wore - worn
d.w.z. kledingstuk,
hoofddeksel, schoeisel,
schijnen (zon) 109. shine - shone - shone 2x/o/
sieraad, haar, bril, enz.)
schieten 110. shoot /oe/ - shot - shot 2x/o/
tonen 111. show - showed - shown wenen 158. weep - wept - wept
dichtdoen 112. shut - shut - shut natmaken 159. wet - wet - wet R
zingen 113. sing - sang - sung zullen 160. will - would -
zinken 114. sink - sank - sunk winnen 161. win - won - won 3x/a/
zitten 115. sit - sat - sat
(zich) terugtrekken 163. withdraw - withdrew /oe/ -
slapen 117. sleep - slept - slept withdrawn

weerstaan 165. withstand - withstood -

withstood
ruiken 121. smell - smelt - smelt R
schrijven 167. write /ai/ - wrote - written /i/
zaaien 123. sow - sowed - sown 3x/oo/
spreken 124. speak - spoke - spoken
zich spoeden 125. speed /ie/- sped - sped
spellen 126. spell - spelt - spelt R
(tijd/geld) besteden 127. spend - spent - spent
morsen 128. spill - spilt - spilt R

splijten 131. split - split - split

verwennen, bederven 132. spoil - spoilt - spoilt R
(zich) verspreiden, 133. spread - spread - spread 3x/e/
spreiden

staan 135. stand - stood - stood

stelen 136. steal /ie/ - stole - stolen
(blijven, door-) steken, 137. stick - stuck - stuck
klemmen, kleven
steken (insect), prikken 138. sting - stung - stung
slaan (klok, 1x), staken 139. strike /ai/ - struck - struck
2