Lesson 3:

Topic: Plurals
Grammar: The plural of nouns
Reading: small text all in plural forms
Vocab: vocab block 1, relevant words for the text
Homework:
Grammar: The plural of nouns
There are two kinds of plurals: Plurals with -en and plurals with -s. These categories are not
mutually exclusive, but they often do not overlap.

Plurals on -s
Words ending with:
-el lepel lepels spoon
-em bezem bezems broom
-en jongen jongens boy
-er beker bekers cup
vowels (except a strong e) foto foto’s picture
tante tantes aunt
oma oma’s grandma
baby baby’s baby
diminutives meisje meisjes girl
hekje hekjes fence
balletje balletjes little ball
foreign loan words cadeau cadeaus present
game games game

Exercise 1:
Write the following nouns in the plural form. Also write the article.
0. de tafel (the table) => de tafels
1. de lade (the drawer) => _______
2. het jongetje (the boy) => _______
3. het risico (the risk) => _______
4. de bodem (the bottom) => _______
5. de pony (the pony) => _______
6. de entourage (the entourage) => _______
7. de hanger (the hanger) => _______

Answers:
1.de lades, 2.de jongetjes, 3.de risico’s, 4.de bodems, 5.pony’s, 6.de entourages, 7.de
hangers
Plurals on -en
Basically the rest.

Note the spelling rule:

twin vowels + 1 consonant => drop 1 vowel: maan manen (moon)
singular vowel + 1 consonant => add 1 extra consonant: kip kippen (chicken)
ends with an -s, -ls or -rs => change the s to a z huis huizen (house)
bretels bretelzen (suspender)
hars harzen (resin)
ends with an -f, -lf or -rf => change the f to a v fuif fuiven (party)
wolf wolven (wolf)
korf korven (cob)
Exercise 2:
Write the following nouns in the plural form. Also write the article.
0. de muis (the mouse) => de muizen
1. de kat (the cat) => ________
2. het werk (the work) => ________
3. de riem (the belt) => ________
4. de hals (the neck (front part)) => ________
5. de boot (the boat) => ________
6. het raam (the window) => ________
7. de scherf (the shard) => ________

Answers:
1.de katten, 2.de werken, 3.de riemen, 4.de halzen, 5.de boten, 6.de ramen, 7.de scherven

Some plurals are irregular though, where the ending changes or there is no consonant
added. These cases are rare and all of them are -en plurals.
dak daken roof
glas glazen glass
weg wegen road
slot sloten ditch
stad steden city
schip schepen ship
blad bladen / bladeren sheet / leaf
ei eieren egg
kind kinderen child
rund runderen cattle
lied liederen song

Then, words ending with -heid get the ending -heden in the plural:
mogelijkheid mogelijkheden possibility

Lastly, Latin or Greek words get their original plural forms on top of their Dutch forms:
museum musea / museums
catalogus catalogi / catalogussen

Exercise 3:
State whether the following nouns are plural or singular. Write them in the other form.
0. de soorten => plural de soort
1. de komma’s => ______ _______
2. de lakens => ______ _______
3. de deur => ______ _______
4. de las => ______ _______
5. de gordijnen => ______ _______
6. het kussen => ______ _______
7. de opties => ______ _______
Answers:
1.plural,de komma, 2.plural,het laken, 3.singular,de deuren, 4.singular,de lassen, 5.plural,
het gordijn, 6.singular,de kussens, 7.plural,de optie

Exercise 4:
Write the following nouns in their plural form.
0. bal (ball) ballen
1. boek (book) _____
2. kaars (candle) _____
3. kaarsje (tiny candle) _____
4. kachel (heater) _____
5. snoer (cable) _____
6. la (drawer) _____
7. laptop (laptop) _____
8. boom (tree) _____
9. deksel (lid) _____
10. snor (mustache) _____
11. kettinkje (little bracelet) _____
12. stift (marker) _____
13. kater (tomcat / hangover) _____
14. etui (pencil case) _____
15. bloem (flower) _____
16. werknemer (employee) _____
17. werkgever (employer) _____
18. kop (cup) _____

Answers:
1.boeken, 2.kaarsen, 3.kaarsjes, 4.kachels, 5.snoeren, 6.la’s, 7.laptops, 8.bomen, 9.deksels,
10.snorren, 11.kettinkjes, 12.stiften, 13.katers, 14.etuis, 15.bloemen, 16.werknemers,
17.werkgevers, 18.koppen
Reading: small text going over these basic words
https://lingua.com/pdf/nederlands-tekst-mijn-huis.pdf

Vocab: relevant words for the text

klein small
groot big / great
het huis house
de tuin garden
de voortuin …
de achtertuin …
de deur door
het raam window
de kamer room
de woonkamer …
de slaapkamer …
de eetkamer …
de keuken kitchen
het kantoor office
het toilet / de wc [way-say] …
de gang / de hal hallway
het balkon …
het appartement …
duur expensive
goedkoop cheap
mooi beautiful
lelijk ugly
aardig kind
onaardig unkind
gezellig “socially heartwarming and approachable”
ongezellig the opposite of that above
jong young
oud old
favoriet favorite
lekker delicious / nice / good [for anything under the sun]
vies filthy
de buurt neighbourhood
de buren neighbours
de overburen neighbours across the street
de achterburen neighbours behind the house
de buurman neighbour
de buurvrouw neighbour
de buurjongen neighbour
het buurmeisje neighbour
nergens anders nowhere else
koken to cook
voetballen to play football
de vriend friend (m / g)
de vriendin friend (f)
een vriend van mij my friend
mijn vriend my boyfriend
een vriendin van jou your friend
jouw vriendin your girlfriend

Vocab: vocab block 1

het huis house
het dak roof
de (voor)gevel facade
het raam window
het venster window frame
de vensterbank window sill
de deur door
de deurbel doorbell

de kamer room
de hal hallway
de garage garage
de woonkamer living room
de badkamer bathroom
de slaapkamer bedroom
de eetkamer dining room
de keuken kitchen
de bureaukamer / het kantoor office
de verdieping level
de trap stairs / staircase
de tree / trede step (on a staircase)

de mat mat
het schoenenrek shoe rack
de kapstok coathanger
het tapijt carpet
de kroonluchter chandelier

de kist chest
de gereedschapskist toolbox
de auto car

de tafel table
de tv-tafel tv table
de bank couch
de stoel chair
de zetel seat / chair
de kandelaar candle holder
de open haard fire place
de kachel stove
het bad bath
de douche shower
de douchekop showerhead
de shampoo shampoo
de haargel hairgel
de zeep soap
de wc / het toilet toilet
het wc-papier / toiletpapier toilet paper
de wasbak sink
de kraan faucet
de spiegel mirror
de handdoek towel
het handdoekenrek towel rack
de tandenborstel toothbrush
de tandpasta toothpaste
de kam comb

het bed bed

het kussen pillow
het laken bed sheet
het matras mattress
de kast closet / wardrobe
de la / de lade drawer
het nachtkastje nightstand
de lamp lamp
het nachtlampje night light

de eettafel dining table

het bord plate
de vork fork
het mes knife
de lepel spoon
het glas glass
de mok mug
de kom bowl

Homework:
Source: Basic Dutch A Grammar and Workbook (Grammar Workbooks) by Jenneke
Oosterhoff, page 58-59 (of the pdf. page 49-50 of the book)
exercises: 7.3, 7.4