Quickly access every chapter of Fundamentals of Cognitive Psychology 3rd Edition Kellogg Test Bank via PDF download.
Quickly access every chapter of Fundamentals of Cognitive Psychology 3rd Edition Kellogg Test Bank via PDF download.
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-cognitive-psychology-
applying-the-science-of-the-mind-3rd-edition-robinson-riegler/
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-cognitive-psychology-
connecting-mind-research-and-everyday-experience-3rd-edition-
goldstein/
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-cognitive-
psychology-6th-edition-sternberg/
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-cognitive-
psychology-8th-edition-solso/
Test Bank For Cognitive Psychology In and Out of the
Laboratory Sixth Edition
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-cognitive-psychology-
in-and-out-of-the-laboratory-sixth-edition/
https://testbankmall.com/product/solution-manual-for-cognitive-
psychology-8th-edition-by-solso/
https://testbankmall.com/product/test-bank-for-fundamentals-of-
abnormal-psychology-eighth-edition/
Description:
With its reader-friendly style, this concise text offers a solid introduction to
the fundamental concepts of cognitive psychology. Covering neuroimaging,
emotion, and cognitive development, author Ronald T. Kellogg integrates
the latest developments in cognitive neuroscience for a cutting-edge
exploration of the field today. With new pedagogy, relevant examples, and
an expanded full-color insert, the Third Edition is sure to engage students
interested in an accessible and applied approach to cognitive psychology.
1. Preface
2. Acknowledgments
3. 1 Introduction
4. Learning Objectives
5. Scope of Cognitive Psychology
6. Historical Perspective
7. Defining Cognitive Psychology
8. Core Concepts
9. Mental Representations
10. Stages of Processing
11. Serial Versus Parallel Processing
12. Hierarchical Systems
13. Consciousness
14. Emotion
15. The Brain
16. Cerebral Cortex
17. Parallel Processing
18. Research Methods
19. Behavioral Measures
20. Physiological Measures
21. Experimental Manipulations
22. Combining Techniques
23. Summary
24. Key Terms
25. Questions for Thought
26. 2 Perception
27. Learning Objectives
28. Visual Consciousness
29. Visual Pathways
30. Visual Cortex
31. Pattern Recognition
32. Agnosia
33. Top-Down Versus Bottom-Up Processes
34. Object Representations
35. Modularity
36. Holistic Versus Analytic Processing
37. Face Perception
38. Speech Perception
39. Summary
40. Key Terms
41. Questions for Thought
42. 3 Attention
43. Learning Objectives
44. Filter Theories
45. Early Selection
46. Attenuation
47. Late Selection
48. Capacity Theories
49. Mental Effort
50. Multiple Resources
51. Filter Theories and Capacity Theories: Conclusion
52. Automatic Processes
53. Criteria of Automaticity
54. Practice and Automaticity
55. The Central Bottleneck
56. Visual Attention
57. Neural Networks of Attention
58. Perceptual Binding
59. Subliminal Perception
60. Summary
61. Key Terms
62. Questions for Thought
63. 4 Memory Systems
64. Learning Objectives
65. Sensory Memory
66. Iconic Memory
67. Echoic Memory
68. Short-Term Versus Long-Term Memory
69. Serial Position Effects
70. Neurological Dissociations
71. Capacity
72. Duration
73. Other Distinguishing Criteria
74. Conclusion
75. Working Memory
76. Multiple-Component Model
77. Embedded Process Model
78. Conclusion
79. Summary
80. Key Terms
81. Questions for Thought
82. 5 Remembering Events
83. Learning Objectives
84. Types of Long-Term Memory
85. Declarative Versus Procedural Memory
86. Episodic Versus Semantic Memory
87. Criticisms of Multiple Systems
88. Mental Time Travel
89. The Default Network
90. Prospective Memory
91. Encoding and Storing Events
92. Levels of Processing
93. Transfer-Appropriate Processing
94. Distinctiveness
95. Relational Processing
96. Emotion and Memory Storage
97. Retrieval Processes
98. Retrieval Mode
99. Encoding Specificity
100. Emotion and Retrieval
101. Study Strategies
102. Summary
103. Key Terms
104. Questions for Thought
105. 6 Memory Distortions
106. Learning Objectives
107. Reconstructive Retrieval
108. Reconstructing Laboratory Events
109. Reconstructing Autobiographical Events
110. Encoding Distortions
111. Selection
112. Interpretation
113. Integration
114. Source Monitoring
115. Memory Illusions
116. Confabulation
117. Eyewitness Testimony
118. Reconstructive Retrieval
119. Selective Encoding
120. The Misinformation Effect
121. Implanted Memories
122. Recovered Memories
123. Summary
124. Key Terms
125. Questions for Thought
126. 7 Imagery and Knowledge Representation
127. Learning Objectives
128. Imagery and Abstract Representation
129. Visual Imagery
130. Propositions
131. Conclusion
132. Representing Concepts
133. Rule-Governed Concepts
134. Object Concepts
135. Using Semantic Memory
136. Semantic Network Models
137. The Feature Comparison Model
138. Summary
139. Key Terms
140. Questions for Thought
141. 8 Language
142. Learning Objectives
143. Defining Language
144. Origins of Language
145. Meaning, Structure, and Use
146. Contrasts to Animal Communication
147. Representations of Language
148. Universal Grammar
149. Neural Systems
150. Comprehension of Language
151. Word Recognition
152. Sentence Comprehension
153. Discourse Comprehension
154. Reading
155. Speed and Comprehension
156. Dyslexia
157. Summary
158. Key Terms
159. Questions for Thought
160. 9 Problem Solving
161. Learning Objectives
162. Types of Thinking
163. Well-Defined and Ill-Defined Problems
164. Productive and Reproductive Problem Solving
165. Relations Among Terms
166. A General Model of Problem Solving
167. Representing Problems
168. Searching the Problem Space
169. Domain-Specific Knowledge and Metacognition
170. Creativity
171. Historical Versus Process Creativity
172. Stages of Creativity
173. Creativity Blocks
174. Sources of Creativity
175. Creative Production
176. Fluid Intelligence
177. Role of Working Memory
178. Einstein’s Brain
179. Summary
180. Key Terms
181. Questions for Thought
182. 10 Reasoning and Decision Making
183. Learning Objectives
184. Syllogistic Reasoning
185. Syllogistic Forms
186. Common Errors
187. Cognitive Constraints
188. Conditional Reasoning
189. Valid and Invalid Conditional Reasoning
190. Common Errors
191. Cognitive Constraints
192. Decision Making
193. Subjective Utility
194. Heuristics for Decision Making
195. Emotion and Thinking
196. The Teenage Brain
197. Summary
198. Key Terms
199. Questions for Thought
200. Glossary
201. References
202. Index
203. About the Author
Read Less
Exploring the Variety of Random
Documents with Different Content
dergenen gegeven wordt die geen Latijn verstaan:—„Het is gemakkelijk
naar den duivel te gaan, maar het heeft van den duivel in om weêr terug te
komen.”
Dat Mr. Smylie’s gevoelens ten opzigte der slavernij, door voorname
geestelijken van alle godsdienstige benamingen ruimschoots ondersteund en
uitgebreid zijn geworden, zouden wij met boekdeelen vol aanhalingen
kunnen bewijzen.
Er blijft, echter, nog een tweede hoofdpunt, met betrekking tot den invloed
der zuidelijke Kerk en geestelijkheid, ter beschouwing over.
Is besloten, dat het ons bepaald gevoelen is, dat iedereen, die, met oogmerk om de
bedoelingen der abolitionisten te verwezenlijken, zich verstouten durft om eenige der
opruijende tractaten of nieuwspapieren te verspreiden, die men thans in dit land poogt in te
voeren, in het oog van God en menschen de doodstraf regtvaardiglijk verdiend heeft; en dat
wij niet twijfelen dat deze ook de straf zijn zoude van zulk een misdadiger, in welk
gedeelte van den Staat Mississippi hij ook gevonden mogt worden.
Is besloten, dat aan de geestelijkheid van den Staat Mississippi zal worden aanbevolen om
zich ten aanzien van dit onderwerp openlijk te verklaren; en dat haar verder stilzwijgen met
betrekking tot hetzelve, in dezen tijd van crisis, naar ons gevoelen, eene ernstige censuur
waardig zijn zoude.
Amos Dresser, thans zendeling in Jamaïca, was theologisch student aan het seminarium te
Lane, nabij Cincinnati. In de vacantie (Augustus 1835) ondernam hij in den Staat
Tennessee bijbels te verkoopen, met oogmerk om middelen bijeen te brengen tot
voortzetting zijner studiën. Zich aldaar bevindende, viel hij onder verdenking van een
abolitionist te zijn; werd, onder het bijwonen eener godsdienstige zamenkomst in de
nabuurschap van Nashville, de hoofdstad van den Staat, door het Committé van
Waakzaamheid gearresteerd, en, na een inquisitoriaal onderzoek, dat een ganschen
namiddag en avond duurde, veroordeeld om twintig zweepslagen op het naakte ligchaam te
ontvangen, tusschen elf en twaalf uren op Zaturdag avond werd het vonnis, in
tegenwoordigheid der meeste leden van het Committé, en van een woedend en vloekend
gepeupel, aan hem voltrokken. Het Committé van Waakzaamheid (eene onwettige
vereeniging) bestond uit zestig personen. Onder deze bevonden zich zeven-en-twintig
kerkelijken; één hunner was een catechiseermeester; een ander, de ouderling, die, slechts
weinige dagen te voren, in de Presbyteriaansche kerk, aan Mr. Dresser het brood en den
wijn van ’s Heeren Avondmaal had uitgereikt.
Het valt spoedig in het oog dat het grondbeginsel, in behandelingen als deze
opgesloten, meer omvat dan de slavernijkwestie. Het vraagstuk was
inderdaad dit: of het van zoo veel belang is, Afrikaansche slaven te houden,
dat het, ter handhaving daarvan, regtmatig zij, vrije Amerikanen van de
vrijheid van geweten, de vrijheid van spreken, en de vrijheid der drukpers te
berooven? Het is ligtelijk te ontwaren, dat de toelating van dit
grondbeginsel zeer ernstige veranderingen in het bestuur van een land zou
na zich slepen; omdat het zeer duidelijk is, dat, wanneer al deze beginselen
van onze vrije regering voor de eene zaak mogen worden opgegeven, zij het
ook voor de andere mogen worden; en dat dit noodwendig de strekking zou
hebben tot vernietiging dier vrijheid van gevoelens en denkbeelden, die als
het uitmuntendste der Amerikaansche instellingen beschouwd wordt.
De vraag is thans deze: heeft de kerk zich met de wereld vereenigd in het
gevoelen dat de instelling der slavernij zoo gewigtig en begeerlijk is, dat
zulks eene goedkeurende beschouwing der Lynch-wet en de opoffering der
regten van een vrij onderzoek zou kunnen wettigen? Wij antwoorden den
lezer met de volgende daadzaken en aanhalingen:
Dat de vergadering haren dank verschuldigd is aan de eerwaarde heeren der geestelijkheid
in deze stad, die zoo vaardig en doelmatig aan het algemeene gevoelen hebben
beantwoord, door het sluiten hunner scholen, waarin de bevolking der vrije kleurlingen
onderwezen werd; en dat deze vergadering zulks beschouwt als eene vaderlandlievende
daad, allen roem waardig, en wier navolging door andere onderwijzers van soortgelijke
scholen in den Staat, wenschelijk ware.
Hier doet zich de vraag op, of hun Heer, ten dage des oordeels, er zich op
dezelfde wijze over uiten zal.
Dat wij de ongeroepene en hoogst ongepaste bemoeijing des volks van eenigen anderen
Staat met de huiselijke betrekkingen tusschen meester en slaaf, ten ernstigste afkeuren.
Dat het door onzen Heer Jezus Christus en zijne Apostelen gegeven voorbeeld, door zich in
de slavernij-kwestie niet te mengen, maar eenparig de betrekkingen van meester en
dienstknecht te erkennen, en aan beiden een volledig en liefderijk onderwijs te schenken,
de navolging van alle dienaren des Evangelies waardig is.
Maar, als gij verlangt de slaven op te voeden, dan zal ik u zeggen hoe gij het geld er voor
krijgen kunt, zonder Zion’s Watchman uit te geven. Kom gij met den ouden Arthur Tappan
dezen winter naar het Zuiden, en men zal er honderd-duizend dollars voor u ligten. New-
Orleans zelve zal er voor verpand worden. Geene verdere kennis met u begeerende, en
nooit verwachtende u in tijd of eeuwigheid meer dan eenmaal te zien, dat is ten dage des
oordeels, onderschrijf ik mij, de vriend des Bijbels en de vijand der abolitionisten,
J. C. Postell.
Ik bewijs mijne bevoegdheid om den slaaf in dienstbaarheid te houden, uit de Schriften des
Ouden en Nieuwen Testaments. Het beginsel om den Heiden in dienstbaarheid te houden,
is door God erkend. *** Als de trage voortgang der wetten te talmachtig is om onze
grieven te herstellen, dan hebben wij hier in het Zuiden het onfeilbare middel van Regter
Lynch aangenomen; en inderdaad, ik acht dit een der krachtigste en heilzaamste
geneesmiddelen voor de ziekte van het noordelijk fanatismus, dat er kan bedacht worden,
terwijl ik niet twijfel of mijn vriend de uitgever van den Emancipator and Human Rights
zou er de uitwerking zeer goed van ondervinden, zoo het hem slechts door een zuidelijken
doctor werd toegediend. In alle zedelijke aangelegenheden beroep ik mij op den Bijbel.
*** Laten uwe zendelingen het eens durven wagen om Potomac te doorkruisen, en ik kan u
niet beloven dat hun een beter lot zal te beurt vallen dan Haman. Wacht u derhalve wel van
een gehoond doch grootmoedig volk tot daden van wanhoop te drijven!
Robert N. Anderson.
De eerwaarde William S. Plummer, Theol. Dr. van Richmond, een lid van
de „Old School” der Presbyteriaansche kerk, levert een ander voorbeeld van
dezelfde soort op. Hij was van Richmond afwezig, toen de geestelijkheid
dier stad zich gemeenschappelijk zuiverde van de beschuldiging dat zij
jegens de abolitie gunstig gezind was. Bij zijne terugkomst liet hij geen tijd
verloren gaan om aan den voorzitter van het committé van briefwisseling
zijne overeenkomst van gevoelens met zijne ambtsbroeders kenbaar te
maken. De aangehaalde zinsneden zijn uit zijnen brief aan den Voorzitter
getrokken.
Ik heb deze aangelegenheid, van haren eersten aanvang af, zorgvuldig gadegeslagen, en
alles wat ik, zoowel van hare voorstanders als van hare vijanden, nopens haren aard gezien
of gehoord heb, heeft mij onberouwelijk in de overtuiging bevestigd, dat, laat het karakter
der abolitionisten in het oog van den Regter der gansche aarde wezen wat het wille, dit de
bemoeiziekste, onbeschaamdste, roekeloosste, wreedste en slechtste opruijing is, die ik
immer gezien heb.
Als de abolitionisten het gansche land in gloed willen zetten, dan is niets billijker dan dat
zij de eerste warmte van het vuur krijgen.
Ten slotte. De abolitionisten zijn, even als de ongeloovigen, ten eenemale onbekwaam tot
het martelaarschap om hunne gevoelens. Laten zij slechts weten dat zij gegrepen (lynched)
zullen worden, zoo zij zich onder ons begeven, en zij zullen wel zorg dragen om ons uit
den weg te blijven. Er is geen enkele onder hen, die meer voornemens is om voor deze
zaak zijn bloed te storten, dan om oorlog met den grooten Turk te beginnen.
De abolitionisten hebben de dienstbaarheid van den slaaf harder gemaakt. Zoo ik u eenige
der vuile streken, door deze abolitionisten bedreven, verhalen konde, zoudt gij u niet
verwonderen. Eenigen hunner zijn gegrepen (lynched) geworden, en het was goed aan hen
besteed.
Voor velen dezer gevoelens, hoe stuitend zij ook mogen voorkomen, zou
eenige verdediging kunnen gevonden worden in die verblindende kracht der
gewoonte, en in alle die met de opvoeding ingezogene, onderdrukkend
werkende invloeden, die altoos het gevolg zijn van het slavernijstelsel, en
die noodwendig eene zekere verstomping van het zedelijk gevoel in de ziel
van zulk eenen moet te weeg brengen, die van de kindschheid af aan onder
die invloeden werd opgekweekt.
Er ligt dan ook in de hebbelijkheden van den geest, onder een stelsel
gevormd hetwelk door eene aanhoudende toevlugtneming tot kracht en
geweld ondersteund wordt, eene noodzakelijke neiging tot dooding des
gevoels, met opzigt tot het misdadige van kracht en geweld, op den
medemensch toegepast. De geheele manier van beschaving, onder zulk eene
instelling gevormd, is door een populairen schrijver, niet onaardig, „de
dolkmes-manier” genoemd geworden; en het behoeft ons niet te
verwonderen dat godsdienstig karakter en denkbeelden er een
eigenaardigen, strijdzuchtigen tint door aannemen, zeer ver van den geest
des Evangelies. Een godsdienstig man, in het Zuiden geboren en opgevoed,
heeft met al deze moeijelijkheden te kampen, wanneer hij zich tot den
waren geest des Evangelies zoekt te verheffen.
Doch nu doet zich eene andere beschouwing aan den geest voor. Deze
zuidelijke Christenen zijn in kerkelijke betrekkingen met Christenen uit de
noordelijke en vrije Staten verbonden geweest, waarmede zij, door hunne
afgevaardigden, in hunne verschillende kerkelijke vergaderingen,
jaarlijksche bijeenkomsten hielden. Ingeval van zulk eene vereeniging,
mogt men hopen dat die verlagende beschouwingen van het Christendom,
en die levenloosheid van het openbare gevoelen, die de onvermijdelijke
gevolgen eener opvoeding onder het slavenstelsel zijn, door aanraking met
Christenen in de vrije Staten gewijzigd zouden worden, van welken het
toch, als onder vrije instellingen opgevoed, natuurlijkerwijze te
veronderstellen was dat zij met den sterksten afschuw van zulke gevoelens
vervuld zouden zijn. Men zou gemeend hebben dat de kerk en de
geestelijkheid der vrije Staten natuurlijk de krachtigste pogingen zouden
hebben aangewend, om, door alle middelen die onder hun bereik waren,
hunne broeders van dwalingen te overtuigen, zoo onteerende voor het
Christendom, en tot zulke vreeselijke practische gevolgen leidende. Men
zou ook gedacht hebben dat, zoo zij er al niet in slagen mogten hunne
broederen te overtuigen, zij het als pligt jegens het Christendom beschouwd
zouden hebben, zich-zelven, door de ernstigste, plegtigste, en
onophoudelijkste protesten, van alle medepligtigheid met deze gevoelens te
zuiveren.
Alvorens tot dat onderzoek over te gaan, zullen wij de door de zuidelijke
kerk gedane verklaringen overzien, en beschouwen welke beginselen door
haar zijn gehuldigd. Het zijn, namelijk, deze:
5. Dat de wetten, die de opvoeding van den slaaf verbieden, regtmatig zijn,
en door het denkende gedeelte der Christelijke gemeenschap worden
goedgekeurd. (Dezelfden).
6. Dat de zaak der slavernij in het geheel geen zedelijk, maar slechts een
zuiver staathuishoudkundig vraagstuk is. (Baptisten-Vereeniging te
Charleston).
7. Dat het regt der meesters om over den tijd hunner slaven te beschikken,
door den Schepper aller dingen uitdrukkelijk erkend is. (Dezelfde).
8. Dat de slavernij, zoo als zij in de Vereenigde Staten aanwezig is, geen
zedelijk kwaad is. (Conferentie van Georgië, Methodisten).
9. Dat, zonder eene nieuwe openbaring uit den hemel, niemand bevoegd is
de slavernij onregt te noemen.
10. Dat de scheiding der slaven door verkoop, moet beschouwd worden als
eene scheiding door den dood, en het aan de partijen vergund mag worden
te hertrouwen. („Shiloh Baptist Association” en „Savannah River
Association.”)
11. Dat het getuigenis van kleurlingen onder de gemeenteleden tegen eenen
blanke, niet zal worden aangenomen. (Kerk der Methodisten).
Ten slotte is het, door de uitgedrukte grondbeginselen en handelingen van
Christenen uit verschillende benamingen, duidelijk erkend, dat zij het als
regtmatig en billijk beschouwen, alle onderzoek nopens dit onderwerp door
de Lynch-wet te smoren.
Men zou gemeend hebben dat deze beginselen, als van belijders des
Christendoms afkomstig, vreemd genoeg waren om bij hunne noordelijke
broeders zeer veel aandacht te wekken. Ook valt het in het oog dat zij, als
beginselen, beginselen zijn van eene zeer uitgebreide toepassing, die op de
ondermijning van alle godsdienstige en zedelijke grondslagen uitloopt.
Behelzen zij geene waarheid, dan zijn zij voorzeker ketterijen die een
gewonen maatstaf verre te buiten gaan, en gevolgen insluiten die niet
minder buitengewoon zijn. Keeren wij thans tot ons onderzoek, naar de
handelwijze der noordelijke kerk met betrekking tot die beginselen terug.
1 Ps. XIX: 8, alwaar de Engelsche vertaling heeft: „rejoicing” (verheugende) „the heart”
(het hart, of: de ziele.)
Vertaler.
Hoofdstuk II.
In de eerste plaats dan: zijn eenige dezer gevoelens ooit door de kerk als
ketterijen beschouwd, en zijn de verbreiders er van aan de kerkelijke
straffen onderworpen geworden, waarmede de ketterij gestraft wordt?
Omstreeks den tijd dat Smylie’s vlugschrift het licht zag, werd de
Presbyteriaansche kerk geschokt door het regtsgeding, den Eerwaarden
Albert Barnes om zekere door hem verdedigde kettersche gevoelens
aangedaan. Deze ketterijen raakten het werkverbond, in Adam, als ons
hoofd, gevestigd; de toerekening zijner zonde aan zijne gansche
nakomelingschap; en de vraag of de mensch op eenigerlei wijze bekwaam
is om Gods geboden te bewaren.
Wilde men de reden daarvan hierin zoeken, dat de slavenkwestie eene vraag
van praktikale zedekunde, en niet van dogmatische godgeleerdheid is, dan
moeten wij doen opmerken dat zedekundige vraagstukken van veel minder
belang met den vurigsten ijver zijn behandeld geworden.
De Eerwaarde Robert J. Breckenridge, Theol. Dr., een lid der „Old School
Assembly,” beschrijft den toestand der slavenbevolking met betrekking tot
het huwelijk aldus: „het slavenstelsel ontzegt aan eene geheele klasse van
menschelijke wezens de heiligheid des huwelijks en des huisgezins, terwijl
het hen dwingt om in een staat van onwettige gemeenschap (concubinage)
te leven; want in het oog der wet is geen gekleurde slaaf de echtgenoot van
eenige bijzondere vrouw, noch eenige slavin de vrouw van eenigen
bijzonderen man; is geen slaaf de vader van eenig bijzonder kind, en geen
slavenkind het kind van eenigen bijzonderen vader of moeder.”
Had deze kerk nu het feit, dat drie millioenen mannen en vrouwen, door de
wetten des lands, verpligt waren om op deze wijze te leven, als niet minder
gewigtig ter harte genomen, dan is het uit de opregtheid, de betoogkracht,
de hevigheid, het Bijbel-onderzoek, en den onvermoeiden ijver, door haar
aan het regtsgeding van Mr. Mac Queen te koste gelegd, klaarblijkelijk, dat
zij ook met betrekking tot dit feit, zeer veel zou hebben kunnen verrigten.
Niemand zal er aan twijfelen dat, indien de zuidelijke leden zich ten aanzien
der Godheid onzes Zaligmakers op zulk een standpunt geplaatst hadden, de
scheiding onmiddellijk en eenparig zou hebben plaats gehad; maar toch
wordt door de Zuidelijke leden het regt gehandhaafd om menigten van
mannen en vrouwen te koopen en te verkoopen, te huren, te verhuren en te
verpanden, die zij, in denzelfden adem, verklaard hebben ledematen hunner
kerken, en echte Christenen te zijn. De Bijbel verklaart van die allen, dat zij
tempelen des Heiligen Geestes, dat zij leden van Christus ligchaam, dat zij
Zijn vleesch en been zijn. Is nu niet de leer dat men de leden van Christus,
Zijn ligchaam, Zijn vleesch en been, om winstbejag regtmatig verkoopen
mag, eene zoo wezenlijke ketterij als de verloochening der Godheid van
Christus; en wordt er Hem die over allen is, God, te prijzen in eeuwigheid,
geene oneer door aangedaan, dit vreeselijk gevoelen, met zijne nog
vreeselijker gevolgen, te dulden, terwijl de geringste ketterijen nopens de
toerekening van Adam’s zonde met de grootste hevigheid vervolgd worden?
Als het vervolg van de geschiedenis der handelingen van al de aldus
vereenigde ligchamen eenmaal geschreven zal kunnen worden, dan zal het
blijken dat, uit hoofde van deze dulding eener erkende zonde, het getuigenis
tegen de slavernij van jaar tot jaar zwakker geworden is. Als wij de
geschiedenis van alle kerkelijke afdeelingen overzien, dan zal het ons in het
oog vallen dat zij in den beginne eene zeer sterke taal tegen de slavernij
hebben doen hooren. Dit is inzonderheid het geval met de Methodistische
en Presbyteriaansche ligchamen, om welke reden wij deze beide tot
voorbeelden zullen kiezen. Het genootschap der Methodisten inzonderheid,
als door John Wesley georganiseerd, was een anti-slavernij-gezind
genootschap, en zijn Boek van kerkelijke tucht bevatte de stelligste wetten
tegen het houden van slaven. De geschiedenis der achtereenvolgende
besluiten van de Conferentie dezer kerk is zeer treffend. In 1780, eer de
kerk nog wettig in de Vereenigde Staten geordend was, besloot zij het
volgende:
Een iegelijk wien het aangaat, en zich niet aan deze regelen wenscht te onderwerpen, zal
volkomen vrijheid hebben om ons genootschap te verlaten binnen de twaalf maanden,
volgende op de bovengemelde, hem gedane waarschuwing; zullende hij anders door de
opzieners buiten het genootschap gesloten worden.
Niemand die slaven houdt, zal in het vervolg tot het genootschap of tot ’s Heeren
Avondmaal worden toegelaten, tenzij hij zich vooraf aan deze regelen, de slavernij
betreffende, onderwerpe.
Zij die slaven koopen, verkoopen, of wel er zich van ontdoen, anders dan om ze te
bevrijden, zullen onmiddellijk worden uitgesloten.
In 1801:
Wij verklaren meer dan ooit overtuigd te zijn van het groote kwaad der Afrikaansche
slavernij, die nog in deze Vereenigde Staten wordt aangetroffen.
Ieder lid des genootschaps die een slaaf verkoopt, zal, na voldoend bewijs, terstond uit het
genootschap worden verwijderd.
De jaarlijksche Conferentiën zullen belast worden met het stellen van adressen aan de
Wetgevende Magt, strekkende tot de trapsgewijze emancipatie der slaven. Door de
jaarlijksche Conferentiën zullen speciale commissiën uit de achtenswaardigste onzer
vrienden benoemd worden, tot leiding dier aangelegenheid; terwijl de voorzittende
ouderlingen, diakenen, en reizende predikers zoo vele handteekeningen als mogelijk op de
adressen zullen inwinnen, en al den bijstand zullen verleenen die hun in allen opzigte ten
dienste staat, om de commissiën te helpen, en de gezegende onderneming te bevorderen.
Dit zal van jaar tot jaar worden voortgezet, tot dat het beoogde doel bereikt is.
Deze besluiten gingen met eene zeer groote meerderheid door. Er kwam een
adres in van de Wesleyaansch-Methodistische Conferentie in Engeland, dat
zich over de zaak der slavernij ernstig, doch vriendbroederlijk uitliet. De
Conferentie weigerde het openbaar te maken. In den herderlijken brief aan
de kerken komen de volgende zinsneden voor:
Het kan u niet onbekend zijn dat de slavernijkwestie in de Vereenigde Staten, door het
constitutioneel verdrag hetwelk ons als natie vereenigt, aan de regeling van de Wetgevende
Vergaderingen der afzonderlijke Staten zelven overgelaten, en alzoo buiten het toezigt der
algemeene regering, zoowel als dat van alle kerkelijke ligchamen gebleven is; waaruit
volgt dat in de slavenhoudende Staten de geheele verantwoordelijkheid wegens het al dan
niet bestaan der slavernij, op de Wetgevende Vergaderingen dier Staten blijft rusten. ****
Deze feiten, welke hier alleen vermeld worden als aanleiding tot de vriendschappelijke
vermaning welke wij u wenschen te geven, leggen ons, als uwe herders, aan wie het opzigt
over uwe zielen, waarvan zij eenmaal rekenschap moeten geven, is aanbevolen, de
verpligting op, om u van alle abolitionistische bewegingen en vereenigingen af te manen,
en u te verbieden eenige hunner schriften te beschermen of aan te moedigen, enz. ***
Men zal zich herinneren dat „Zions Watchman” door Le Roy Sunderland
werd uitgegeven, voor wiens gevangenneming de Staat van Alabama vijftig
duizend dollars had uitgeloofd.
Is besloten, dat deze Conferentie alle deelneming in het abolitionismus afkeurt. En dewijl
zij, integendeel, besloten heeft hare welbekende en lang gevestigde stelling te handhaven
door de tot hare gemeenschap behoorende reizende predikanten buiten de slavernij-kwestie
te houden, zoo is ook besloten geene betrekking te onderhouden met eenig kerkelijk
ligchaam dat het niet houden van slaven tot voorwaarde van het lidmaatschap der kerk
maakt, maar de kerkelijke tucht, zoo als zij bestaat, te ondersteunen en te handhaven.
Zoo het plan van scheiding ons met de herderlijke zorg over u belast, dan blijft er te
onderzoeken of wij, als Conferentie of als menschen, iets hebben gedaan, waardoor wij
uwe liefde en vertrouwen verbeurd zouden hebben. Het is ons niet bekend dat wij, zelfs in
de groote woeling die u, eenige maanden geleden, bedroefde, door iemand wien het ook
zij, van eenige fout in ons zedelijk gedrag, van ongezondheid in de leer, of wel van
dwingelandij of omkoopbaarheid in de handhaving der kerkelijke tucht beschuldigd zijn.
Doch wij vernemen dat de oorzaak der ongelukkige spanning onder u alleen deze is, dat
sommigen ons verdenken, of veinzen te verdenken, van abolitionisten te zijn. Doch geene
bijzondere daad van de Conferentie, noch van iemand harer afzonderlijke leden, wordt als
bewijs aangevoerd voor deze ongegronde en onregtvaardige verdenking. Wij mogen het
vragen, broeders, of de loop onzer zestigjarige bediening onder u ons niet voor zulk eene
beschuldiging behoorde te vrijwaren? Of de vraag, die wij sinds eenige jaren gewoon zijn
den candidaten voor te leggen, namelijk, zijt gij een abolitionist? zonder wier ontkennende
beantwoording geen hunner onder ons werd toegelaten, ons niet voor zulk eene
beschuldiging behoorde te vrijwaren. Of de daad der laatste Conferentie met betrekking tot
deze bijzondere zaak niet elken opregten en waarheidlievenden behoorde te overtuigen dat
wij geene abolitionisten zijn, en het ook niet begeeren te zijn? *** Wij kunnen niet
bevroeden hoe wij voor abolitionisten kunnen worden aangezien, ten ware men de
predikanten der Methodistisch-Episcopaalsche kerk in het Zuiden in hetzelfde licht wilde
beschouwen.
Onder toewensching van alle hemelsche zegeningen, blijven wij, waarde broeders, de uwen
in Christus Jezus,
J. P. Durbin.
J. Kennaday.
Ignatius T. Cooper.
William H. Gilder.
Joseph Castle.
In 1793 werd de volgende verklarende noot op het achtste gebod bij het
Boek der kerkelijke tucht ingelascht, als de leer der kerk met betrekking tot
het houden van slaven uitdrukkende:
1 Tim. I: 10. De wet is gemaakt tegen MENSCHENDIEVEN. Deze misdaad stelde hen die
zich daaraan schuldig maakten, aan de zwaarste straf bloot, Exodus XXI: 16; en de Apostel
plaatst hen hier onder de zondaars van den eersten rang. Het door hem gebezigde woord
omvat, in zijne oorspronkelijke beteekenis, allen die medepligtig zijn aan het in slavernij
brengen of houden van eenig menschelijk schepsel. Hominum fures, qui servos vel liberos,
abducunt, retinent, vendunt, vel emunt. Menschendieven zijn zij alle, die slaven of vrije
lieden wegleiden, en ze HOUDEN, KOOPEN of VERKOOPEN. Een vrij mensch te stelen,
zegt Grotius, is de ergste soort van diefstal. In andere gevallen stelen wij slechts
menschelijk eigendom; doch wanneer wij menschen stelen of in slavernij houden, dan
maken wij ons meester van hen, die, gemeenschappelijk met ons, tot heeren over de aarde
gesteld zijn.
Aan geene regelen der kerkelijke tucht werd kracht bijgezet, en leden die
door de aangehaalde woorden aan deze misdaad schuldig verklaard werden,
bleven ongestoord, als predikanten of ouderlingen, tot de gemeente
behooren. Deze onbestaanbaarheid werd in 1816 uit den weg geruimd, door
het aangehaalde uit het Boek der kerkelijke tucht te schrappen. In 1818 gaf
zij eene verklaring harer inzigten nopens de slavernij. Dit document is zeer
uitgebreid, in een echt christelijken geest gedacht en geschreven, en werd
eenstemmig aangenomen. Het navolgende is zijne belijdenis opzigtelijk den
aard der slavernij:
Wij beschouwen het moedwillig in slavernij brengen van een gedeelte des menschelijken
geslachts door een ander, als eene zware schending der kostelijkste en heiligste regten der
menschelijke natuur; als ten uiterste onbestaanbaar met de wet Gods, die eischt dat wij
onzen naasten zullen liefhebben als ons zelven; en als ten eenemale onvereenigbaar met
den geest en de voorschriften van het Evangelie van Christus, die ons inscherpen: „alles
wat gij wilt dat u de menschen doen zullen, doet gij hen ook alzoo.” De slavernij schept
eene tegen de zedeleer aandruischende stelling (paradox); zij brengt zedelijke, voor hunne
daden verantwoordelijke, en onsterfelijke wezens in eenen toestand, die hen naauwelijks
het vermogen tot zedelijke werkzaamheid overlaat. Zij doet het van den wil van anderen
afhangen of zij godsdienstig onderwijs zullen ontvangen; of zij den waren God zullen
kennen en vereeren; of zij in de zegeningen des Evangelies zullen deelen; of zij de pligten
en genoegens van echtgenooten, ouders en kinderen, betrekkingen en vrienden, zullen
volbrengen en genieten; of zij hunne kuischheid en zuiverheid zullen bewaren, of de
voorschriften van regtvaardigheid en menschelijkheid zullen opvolgen. Deze zijn eenige
der gevolgen van de slavernij; gevolgen, niet denkbeeldig, maar die in haar bestaan zelve
liggen opgesloten. De rampen waaraan de slaaf altoos is blootgesteld, hebben dikwijls
werkelijk plaats, en wel in hun ergsten trap en gedaante; en waar zij alle geen plaats
hebben—zoo als wij met blijdschap zeggen, dat dikwijls, door den invloed der beginselen
van Godsdienst en menschelijkheid op het gemoed der meesters, het geval is—is de slaaf
niettemin beroofd van zijn natuurregt, als menschelijk wezen verlaagd, en aan het gevaar
blootgesteld van in handen van een meester over te gaan, die hem alle ongemakken en
beleedigingen kan doen ondergaan, die onmenschelijkheid en gierigheid hem kunnen doen
uitdenken.
De „Assembly” zegt verder dat de slaven voor tegenwoordig nog niet tot de
vrijheid zijn voorbereid; dat zij (de „Assembly”) treurig is aangedaan over
het op kerk en vaderland overgeërfde aandeel in dit kwaad; doch dat „een
groot en het deugdzaamste gedeelte der gemeente DE SLAVERNIJ
VERAFSCHUWT en HARE VERNIETIGING wenscht.” Wijders
vermaant zij om het werk van het onderwijs der slaven onverwijld aan te
vangen, met het doel om hen tot de vrijheid voor te bereiden; om geen
langer uitstel te nemen dan „met betrekking tot het openbare welzijn
onvermijdelijk gevorderd wordt;” en om zich „door geene andere inzigten te
laten beheerschen dan „eene eerlijke en onpartijdige beschouwing van het
welzijn der onderdrukte partij, op welke beschouwing de nadeelen en
ongelegenheden die zij mogt medebrengen, geen invloed mogen
uitoefenen.” Zij waarschuwt tegen eene „noodelooze uitbreiding dier
redenen van noodzakelijkheid” als dekmantel voor de zucht tot
instandhouding der slavernij. Zij eindigt met de bedreiging eener
onmiddellijke censuur en schorsing jegens een ieder die een mede-Christen,
zonder diens toestemming, verkoopen mogt.
Wanneer wij in aanmerking nemen dat dit alles, zoowel door slavenhouders
als anderen, eenstemmig werd aangenomen, en toestemmen, zoo als wij
ongetwijfeld doen, dat het eerlijk en ter goeder trouw geschiedde, dan
zullen wij er voorzeker iets van verwachten. De onmiddellijke daarstelling
en organisatie van scholen voor de slavenkinderen; een doelmatig
godsdienstig onderrigt; eene volkomene staking van den handel in
Christenslaven; wetten, die de familie-betrekkingen heiligen; dit alles
zouden wij er van verwachten. En is er iets van dat alles gedaan of
beproefd? Helaas! Twee jaren later kwam de admissie van Missouri tot de
Unie, en de toenemende vraag op de Zuidelijke slavenmarkt, en de
binnenlandsche slavenhandel. In plaats van school-onderwijzers had men
slaven-handelaars; in plaats van scholen te verzamelen, verzamelde men
slaven-hoopen; in plaats van schoolhuizen te bouwen, bouwde men
slavenhokken, slavengevangenissen, factorijen, of hoe de handel ze verkiest
te noemen; en dit was de geschiedenis van het plan van trapsgewijze
emancipatie!
Zestien jaren later, in 1834, gaf eene speciale commissie uit de synode van
Kentucky, in welken Staat, naar het algemeen gevoelen, de slavernij in
haren zachtsten vorm bestaat, de volgende schildering van den toestand der
slaven. In de eerste plaats zegt zij, met betrekking tot hunnen
godsdienstigen toestand:
Na alles wat billijk is te hebben laten gelden, kan onze bevolking van kleurlingen, op zijn
best, nog maar als half-heidensch beschouwd worden.
In eene door Mr. Stuart, uit Illinois, gehouden redevoering over dit
onderwerp, zeide hij:
Ik hoop, dat deze Vergadering bereid is, om onbewimpeld voor haar gevoelen uit te komen,
en rondborstig hare meening te verklaren, dat het houden van slaven eene uiterst snoode en
verfoeijelijke ZONDE is. Laten wij hier geene zijpaden inslaan, terwijl zoo vele duizenden
en tienduizenden onzer medeschepselen onder de zweep krimpen, die zelfs door leeraars en
ouderlingen van de Presbyteriaansche kerk gezwaaid wordt.
In deze kerk mag iemand een vrijgeboren kind grijpen, het van zijne ouders afrukken, aan
wien God het toevertrouwde, zeggende: „voedt het voor mij op,” het als een dier
verkoopen of in altoosdurende slavernij houden—en niet alleen ligchamelijke straf
ontgaan, maar nog daarenboven voor een uitmuntend Christen gehouden worden. Ja, zelfs
bedienaars des Evangelies en doctoren in de Godgeleerdheid mogen zich met dezen
snooden handel inlaten, en niettemin hunne verhevene en heilige roeping handhaven.
De meerderheid der speciale Commissie bragt een Verslag uit als volgt:
Nademaal het onderwerp der slavernij onafscheidelijk verbonden is met de wetten van vele
Staten in deze Unie, waarin het een kerkelijk regtsgebied geenszins vrijstaat, zich te
mengen, en vele beschouwingen insluit nopens welke het bekend is, dat eene groote
verscheidenheid van meeningen en gevoelens in de door deze Vergadering
vertegenwoordigde kerken wordt aangetroffen: en nademaal er vele redenen bestaan, om te
gelooven, dat eenige daad van wege deze Vergadering, met betrekking tot dit onderwerp
strekken zoude, om onze kerken onderling te verwijderen en te verdeelen, en ongetwijfeld
op geenerlei wijze diegenen bevoordeelen zoude, wier welzijn door de ingeleverde
memoriën regtstreeks bedoeld wordt:
1. Dat de Vergadering het niet oorbaar acht, eenige verdere maatregelen in deze zaak te
nemen.
2. Dat, dewijl de ophelderingen (notes), die uit onze openbare formulieren zijn
weggeschrapt, en wier herstelling door eenige der ingediende memoriën verlangd wordt,
op eene onregelmatige wijze zijn ingevoerd, nooit door de kerk zijn bekrachtigd, en
derhalve nooit eenig gezag hadden, de Algemeene Vergadering geene magt heeft, en het
ook niet voegzaam acht, er eene plaats in de gewettigde kerkformulieren aan toe te wijzen.
De minderheid der Commissie, de Eerwaarde heeren Dickey en Beman,
bragten het volgende verslag uit:
Is besloten:
1. Dat het koopen, verkoopen of in eigendom bezitten van een menschelijk wezen, in het
oog van God eene afschuwelijke zonde is, en hij, die er zich aan schuldig maakt, aan de
kerkelijke censuur behoorde onderworpen te worden.
2. Dat het de pligt is van een ieder, maar inzonderheid van elken Christen, die zich aan
deze zonde mogt hebben schuldig gemaakt, zich zonder uitstel uit hare strikken los te
maken.
3. Dat het de pligt is van iedereen, maar inzonderheid van elken Christen, om in de kracht
en in de liefde des Evangelies de zaak der armen en behoeftigen te bepleiten, door tegen
het beginsel en de daad der slavernij te getuigen, en zijne beste pogingen aan te wenden,
om de kerk des Heeren van dit euvel te bevrijden, en de emancipatie der slaven in deze
Vereenigde Staten en over de geheele wereld te bevorderen.
Dat, ingeval de Algemeene Vergadering ondernemen mogt, nopens het onderwerp der
slavernij eenig gezag uit te oefenen, door haar b. v. eene onzedelijkheid te noemen, of op
eenigerlei wijze te verklaren, dat Christenen, die slaven houden, zich aan misdaad schuldig
maken, alsdan door de afgevaardigden uit het Zuiden eene verklaring zal worden
ingeleverd, waardoor de regtsbevoegdheid der Vergadering ten deze ontkend, en ons
voornemen uitgedrukt wordt, om ons aan zoodanige beslissing niet te onderwerpen.
In den zomer van 1822, toen ik met mijne familie van een bezoek naar de vlakten van
Kentucky terugkeerde, was ik ooggetuige van een tooneel zoo als ik nog nooit te voren
gezien had, en ook nooit weder hoop te zullen zien. Nadat wij Parijs, in Bourbon County
(Staat Kentucky) waren doorgetrokken, werd mijne aandacht geboeid door de klanken
eener muzijk, die van achter een eenigzins oprijzenden grond scheen voort te komen. Ik
rigtte het oog derwaarts, en zag de vlag van mijn vaderland wapperen. In de meening van
eene militaire parade te zullen ontmoeten, spoedde ik mij naar de zijde van den weg; en, de
hoogte beklommen hebbende, ontdekte ik, naar gissing, omstreeks veertig zwarten, alle op
de volgende wijze aan elkander geketend: zij waren in rij en gelid geplaatst, terwijl ieder
afzonderlijk met een handboei gekluisterd was. Tusschen de twee rijen door, liep een keten
van misschien veertig voet lang, waaraan kortere ketenen gehecht waren, die weder tot aan
de handboeijen liepen. Achter hen waren, naar gissing, omstreeks dertig vrouwen,
paarsgewijze met de handen aan elkander gebonden. Eene diepe droefheid lag op aller
gelaat, en de akelige stilte van dezen wanhopigen optogt werd alleen door den klank van
twee violen afgebroken; ja, alsof men beschimping bij het lijden had willen voegen, had
men aan ieder van het voorste paar eene viool in handen gegeven; het tweede paar was met
kokarden opgeschikt, en omtrent in het midden waaide de republikeinsche vlag, door eene
hand gedragen die letterlijk in ketenen was. Ik kon mij niet bedwingen, den opziener, die,
op zijn gemak, naast den troep reed, toe te roepen: „’s Hemels vloek ruste op den man die
zulk een handel drijft, en op de regering die hem daarbij beschermt!” Ik zette mijne reis tot
aan den avond voort, en maakte mijn nachtkwartier gereed, terwijl ik het tooneel verhaalde,
waarvan ik getuige geweest was. „Ach!” riep mijne hospita, „dat is mijn broeder!” Van